De Wet tegen schijnerkenningen van kinderen van 19 september 2017 blijft overeind na toetsing door het Grondwettelijk Hof. Grotendeels dan toch. Het Hof hekelt het gebrek aan beroepsmogelijkheden tegen de weigering van de gemeentelijke ambtenaar van de burgerlijke stand om de afstamming van een kind te erkennen wegens (vermoedens van) fraude.
Momenteel kunnen belanghebbenden alleen een vordering tot onderzoek naar het vader-, moeder-, of meemoederschap instellen bij de familierechtbank. Maar zo’n vordering vormt volgens het Hof geen echt ‘beroep’. ‘Belanghebbenden moeten beroep kunnen aantekenen bij de voorzitter van de familierechtbank waarbij de rechter de controle van de wettigheid van de weigeringsbeslissing van de ambtenaar met volle rechtsmacht uitoefent’. Net zoals bij schijnhuwelijken of schijnsamenwoningen.
Dat die mogelijkheid nu niet is voorzien, vormt volgens het Hof een schending van het recht op toegang tot de rechter. Het Hof heeft de huidige vorderingsmogelijkheid dan ook vernietigd. Het gaat om ‘artikel 330/2, vijfde en zesde lid van het Burgerlijk Wetboek zoals ingevoerd bij artikel 10 van de wet van 19 september 2017’.
Maar daar stopt het niet. Het Hof verwacht meteen actie van de wetgever om de situatie op te lossen.
Bron: GwH 7 mei 2020, nr. 58/2020.Extra informatie: Wet van 19 september 2017 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Gerechtelijk Wetboek, de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en het Consulair Wetboek met het oog op de strijd tegen de frauduleuze erkenning en houdende diverse bepalingen inzake het onderzoek naar het vaderschap, moederschap en meemoederschap, alsook inzake het schijnhuwelijk en de schijnwettelijke samenwoning, BS 4 oktober 2017.